In 1701 werd een gedichtje gemaakt over de Pliniusfontein. Een jaar voordien hadden 32 geneesheren verklaard dat de Tongerse fontein of bron degene was waarover Plinius de Oudere al had verteld. Maar blijkbaar hadden de dokters niet iedereen weten te overtuigen want een chronogram sprak : ‘Siet haar effect, eer dat men geckt, soo is ’t recht dat met spreckt. Sed nesciens contemnens’.
Het gedichte werd genoteerd in ‘Collette’s Collectanea’ (deze naam alleen al spreekt tot de verbeelding). Het gedichtje hebben we niet in het hedendaags Nederlands gezet omdat het rijm anders weg zou zijn. Maar probeer toch de moeite te doen om het te lezen want het is absoluut een mooi stukje dichtkunst :
“Tongeren, door het vier en meynen seer vergaen, crijght weder macht door het water der fonteyne, die daer springt vol mediceyne, daer sij kortsen mee verkracht, en daerom seer hoog geacht.
Dertigh doctoors dit verclaren van Loven, Luijck en daer omtrent, dat sij is vol mineralen, alcalind en martialen, door veel proeven wel bekent, bevonden haer seer excellent.
Als men drinckt met goeij manieren, daer geneest er wonder veel, die van worm off pijne tieren in de lenden ende nieren, oock het swellen van die keel met den schuurbuijck en graveel.
Zijn daer crappen off wel mocken op het hooft off door het lijff, off heeft men de spaense pokken, waer van stinckt gelyck die bokken, ’t zij aen kinders, man off wijff, dit water ’t meestendeel verdrijft.
Kont gij erm noch beenen roeren sonder stock off sonder cruck, hebt gij sweiren off quetsuren, wascht en drinckt, ten sal niet dueren. Dees fonteyn heeft dit geluck van ons te helpen uijt den druck.
Sij geneest oock quaede maeghen daer den appetijt vergaet, comen onder beesten plagen als sij ’t niet te langh verdragen. Van quaet gehoor en quaet gesicht, wordt daer geholpen menich wicht.
Over veel diverse euwen heeft den loff daer van geduert, Plinius heeft hem selffs gegeven, als wanneer hij heeft geschreven in syn boecke der natuer over dees fonteyn haer cuer.
’t Geen soo langhe was verborgen, heeft gecregen weder licht. Die wilt voor gesontheyt sorgen, stelt het niet meer uyt tot morgen. Alle quaet dat vint daer baet, weinigh ongetroost thuys gaet.
Laet ons onsen Heere loven van dit water al te saem, die door sijne cracht van boven van fonteijnen maeckt badtstoven, daer hij suyvert ons lichaem hem te dienen aengenaem.”